WEBLOG
De avonturen van professor Soete  

September 2007: De onderkant van het hoger onderwijs

Deze week begon in Nederland, zoals gebruikelijk vroeger dan waar dan ook, het academisch jaar: het uitgelezen moment voor universiteitsbestuurders en hun speciaal uitgenodigde gasten om ook wat “hogere” onderwijsbeschouwingen weer te geven. Afgeven op het Haagse beleid viel deze keer moeilijk. Het nieuwe kabinet had zichzelf immers honderd dagen respijt gegeven en met Prinsjesdag vlak voor de boeg, was er niet echt veel concreets om op af te geven. En voor je beurt spreken en reageren op beleidsgeruchten is niet slim. Het vertelt meer over de eigen universitaire zorgen en obsessies van de universitaire bestuurder dan dat het de Minister tot een ander inzcht zou brengen. Zo leverde de brandbrief van VNSU voorzitter Sybolt Noorda en bestuursvoorzitter van de Radboud Universiteit in Nijmegen, Roelof de Wijkerslooth aan Minister Ronald Plasterk, over het aan de Minister toegeschreven plan 100 miljoen van de geoormerkte, zogenaamde eerste geldstroom universitaire middelen naar de, tussen universiteiten in concurrentie te verwerven, tweede geldstroom over te hevelen, de klagers slechts hoon op. En ook de daaropvolgende zorgen van de burgemeesters van een aantal universiteitssteden, waaronder ook Maastricht, werden door de nieuwe Minister van onmiddellijke repliek bediend bij de opening van het academisch jaar afgelopen maandag in Utrecht. Een kort citaat uit Plasterk’s toespraak : “Ik vond het jammer dat de voorzitter van de Universiteit Nijmegen in de publiciteit deed alsof de minister van onderwijs geen hart zou hebben voor de wetenschap, en alsof de regering met deze maatregel de werkgelegenheid bij de universiteiten onder druk zou zetten; afgelopen vrijdag kreeg ik zelfs een brief met diezelfde klacht van de burgemeester van Nijmegen, Thom de Graaf, mede ondertekend door een paar andere burgemeesters van universiteitssteden, gelukkig waren mijn voormalige universiteitssteden Amsterdam en Utrecht daar niet bij. Noblesse oblige. Tegen deze bezorgde burgemeesters en bestuurders zou ik willen zeggen: maak je niet dik, zorg dat de wetenschap in je stad en je instelling goed is, durf daarop te vertrouwen, en als het even ergens niet zo goed is, ja, dan is het inderdaad beter voor het land dat het geld op dat moment gaat naar een topproject of een toponderzoeker in plaats A dan naar tweederangs werk in plaats B. Stijg uit boven je kleine eigenbelangetje, en zie in dat we er met zijn allen beter van worden als we de beste wetenschap honoreren.” (http://www.minocw.nl/toespraken/633/index.html)

In Maastricht nodigt men bij academische openingen, grensplek oblige, tegenwoordig geen nationale politici meer uit voor toelichtingen op hun beleid. De academische opening stijgt er als het ware boven de nationale eigenbelangetjes uit. De internationaliseringlijn van de universiteit werd dan ook afgelopen maandag (3 september 2007) bij de opening logischerwijs verder doorgetrokken met internationale, academische beschouwingen rond de internationale toekomst van het hoger onderwijs en de functie van hersenactiviteiten bij de ontwikkeling van leervermogen.

De eerste lezing werd gegeven door de Maastrichtse bestuursvoorzitter Jo Ritzen, de tweede door de Amerikaanse neurowetenschapper Adèle Diamond. Ritzen had ik de week voordien al gehoord in Tokyo op een UNU/UNESCO congres en zijn hoofdzakelijk economische analyse leek mij althans glashelder. De ontgroening van de autochtone studentenbevolking zet zich in Limburg trouwens nog veel sterker door dan elders in Nederland, Europa of de VS. Dat geldt ook breder voor de hele Euregio. Wil er zich in de nabije toekomst geen kaalslag voordoen tussen Europese universiteiten dan zullen nieuwe studentengroepen aangeboord moeten worden: allochtone studenten, studenten uit lagere inkomensgroepen, buitenlandse studenten uit opkomende ontwikkelingslanden. De vraag is natuurlijk hoe je dat doet.

De nieuwe groepen studenten waarvan de participatie in het Nederlandse hoger onderwijs laag ligt, hebben dikwijls noch de financiële middelen, noch de motivatie voor hogere onderwijsstudies.  De Minister heeft niet verwonderlijk ook een plan om de participatie van niet-Westerse allochtonen in het Nederlandse hoger onderwijs te verhogen, maar wil men echt resultaten boeken dan hoe dan ook veel meer bijkomende middelen nodig zijn. En die middelen, ook gezien de vraag om meer middelen voor andere onderdelen van het onderwijs, zijn wellicht slechts mondjesmaat voorhanden. Interessant in dit verband is het beleid van de Amerikaanse Harvard universiteit die sinds 2004 de volledige onderwijskostenvergoeding voor studenten uit gezinnen met een jaarlijks inkomen van minder dan $40.000 op zich neemt. Dit jaar wordt die grens verder opgetrokken tot $60.000 waarvoor door de universititeit jaarlijks zo’n $ 90 miljoen wordt uitgetrokken uit het eigen, goed gespekte endowment fonds van bijna $ 30 miljard. Daardoor is Harvard nu, naast de onbetwiste nummer 1 wereldwijd, ook één van de meest toegankelijke universiteiten voor studenten uit armere gezinnen. Kortom, effectief lukt het Harvard waar geen Europese of Nederlandse universiteit met hun laag collegegeld en min of meer gratis universitair onderwijsaanbod in geslaagd is: de onderkant van de hogere onderwijsmarkt bereiken en studenten aan te trekken die anders nooit universitaire studies zouden gevolgd hebben. Wil men hier echt werk van maken dan zal men het collegegeld willes nietes moeten verhogen al is het maar om een positieve herverdeling te bewerkstelligen richting onderkant van het hoger onderwijs. Verhoging van het collegegeld met zeg € 500 levert landelijk onmiddellijk zo’n € 300 miljoen op die ingezet kan worden richting onderkant.

Het verschil met het zopas ingevoerde beleid in Maastricht bij voorbeeld spreekt boekdelen. Maastricht wil zich expliciet richten op het “koesteren” en “stimuleren” van de eigen meest getalenteerde studenten, middels een regeling die dit academisch jaar van start gaat om de top 3% studenten ‘gratis’ te laten studeren.  De selectiecriteria van de top 3%, ingesteld per faculteit, zijn echter zo top en intern georiënteerd als maar zijn kan. De top 3% wordt uitsluitend bepaald aan de hand van studieresultaten, overige competenties zo wordt expliciet gesteld worden niet meegenomen, de studie moet elk jaar opnieuw voortgezet worden aan de UM en de beurs is ter waarde van het reeds betaalde collegegeld verminderd met reeds ontvangen beurzen van welke instantie ontvangen ook; overige studiekosten en kosten voor levensonderhoud vallen niet onder de regeling. Kortom een intern beloningsregime voor studie excellentie.

Waarom de omslag van de top naar de onderkant van de hogere onderwijsmarkt in een land als Nederland zo moeilijk lijkt, werd mij zonder meer duidelijk na het aanhoren van Diamond’s lezing. De typisch Nederlandse obsessie met excellentie, talent, hoge cijfers, selectie aan de poort – iets wat Plasterk mijn inziens terecht juist niet voorstaat – ontkent in zekere zin het belang bij het opdoen van kennis en het individueel ontwikkelen van leervermogen van zelf-discipline, van brede multidisciplinaire interesse, van oefening en kritisch denken. Deze factoren aldus Diamond zijn essentieel voor het aanleren van leergedrag vanaf de kleuterklas tot de school en universiteit. Zij behoren tot de zogenaamde uitvoerende functies van de hersenen en kunnen worden geprikkeld door kinderen juist meer gevarieerde activiteiten aan te bieden in het onderwijs zoals rolspelen, muziek, dans. Het is vooral het aanleren van inhibities, van discipline om zich volgens bepaalde normen te gedragen zoals in bepaalde rollen of verschillende talen te moeten spreken die deze executive functies van de hersenen verder en sneller tot ontwikkeling brengen. De resultaten uit testen zijn veelzeggend: ontwikkeling van deze capaciteiten is zelfs belangrijker dan intelliugentie en talent. Vanuit deze optiek is het onderwijs te weinig gericht op de ontwikkeling van deze capaciteiten. Het onderzoek van Diamond bevestigt in zekere zin de veel gehoorde zorg van ouders in Nederland die vinden dat hun kinderen te weinig zelf-discipline en variëteit in vakken en competenties mee krijgen in het onderwijs.

Maar ook voor het hoger onderwijs zijn de implicaties vrij helder. Het Maastrichtse onderwijssysteem van PGO (probleem gestuurd onderwijs) paste, zoals Diamond tot genoegen van Jo Ritzen, het publiek voorhield naadloos in deze filosofie van zelf-leren en aanleren van zelf-disciplines dankzij de sociale controle van de collega mede-studenten maar andere aspecten van het Nederlandse universitaire onderwijs scoren dan weer slecht vanuit het perspectief van de meer inhoudelijke behoefte tot variëteit en multidisciplinariteit. Het Nderelandse universitaire onderwijs lijkt met name te ver doorgeschoten in zijn specialisatie. Zoals ik zelf de afgelopen twintig jaar bij de eigen Faculteit heb kunnen vaststellen, is de economie en bedrijfseconomie opleiding hier veel enger gespecialiseerd in haar curriculum dan b.v. in België, Engeland of de VS, de drie landen waar ik vroeger of onderwijs gevolgd of gegeven heb. Er is in het Maastricht’s curriculum geen ruimte en tijd meer voor vakken uit andere disciplines. Wie gedacht had dat dit zou veranderen met de nieuwe BAMA structuur komt bedrogen uit: de huidige economie en bedrijfskunde Bachelors opleidingen zijn even zoniet nóg gespecialiseerder dan vroeger. Niet verwonderlijk dat de succesvolle Maastrichtse bachelor bedrijfskunde student na zijn studie vooral zoekt naar verbreding: naar masters’ opleidingen die zo’n verbreding alsnog bieden. Want nóg een gespecialiseerde bedrijfskunde masters opleiding is voor de meeste studenten terecht trouwens teveel van het goede. Kortom, er wordt in de Nederlandse hogere onderwijs opleidingen, te weinig aandacht besteed aan multi-disciplinariteit. Er is geen tijd voor brede filosofische, universele vakken uit andere gebieden. Het gevolg is dat men zich steeds verder als in een trechter specialiseert met uiteindelijk als resultaat excellent opgeleide, hyper gespecialiseerde wetenschappers die echter   multidisciplinaire kennis missen en ook de kritische interpretatie vanuit andere disciplines ontberen.

Welke totaal onverwachte implicaties dit gebrek aan multidisciplinariteit in hoger onderwijsopleidingen wel kan hebben, illustreert het verhaal van de twee broers El-Dardiry over moslimfundamentalisme onder jonge intellectuelen. Op basis van hun persoonlijke reiservaringen onder meer in Indonesië, constadeerden (NRC, 14 augustus 2007) deze twee goed geïntegreerde allochtone Limburgers, waarvan Timor trouwens een oud economie student is van de UM, dat het vooral studenten waren met een exacte wetenschappelijke achtergrond die het meest ontvankelijk leken voor de simplistische visies van de Islam “waarin goed makkelijk van kwaad te onderscheiden is.” Zoals beide broers vaststelden, was het karakteristieke van jonge intellectuele moslimfundamentalisten dat het vooral moderne mensen waren die echter in hun opleiding de aangeleerde “analytische methoden tot hun academische discipline” beperkten, en later bij de verdere invulling van hun geloof, de Koranteksten ook precies op dezelfde exacte manier wilden verder interpreteren: eng en kritiekloos.

Op deze zesde verjaardag van de terreuraanslagen in New York, stelt zich nog steeds de vraag waarom in vele van de gevallen van terreuraanslagen, de zelfmoorddaders of het nu om gerealiseerde of verijdelde aanslagen ging in New York, Madrid of Londen, toch vooral een professionele, exacte of technische achtergrond hadden: van piloten tot in het geval van de laatste verijdelde plannen in Londen geneeskunde. Mijn eigen, persoonlijke stelling zou zijn dat juist het gebrek aan breder, multidisciplinair inzicht vanuit de filosofie of de sociale wetenschappen, bij heel wat exact en professioneel opgeleiden leidt tot een gebrek aan kritische, niet exacte interpretaties van sociale maatschappelijke fenomenen. Dat was zo al in Nazi Duitsland, het is in totaal verschillende omstandigheden wellicht nog steeds het geval.

Onlangs na het volgen van een reanimatiecursus viel me op hoe sterk procedure- en protocol-gebonden opleidingen in de exacte wetenschappen, al dan niet gericht op het halen van een professionele graad, zijn. Na stap 1 hoort men altijd stap 2, 3, 4, etc. te volgen tot de laatste stap: zoek een defibrilator... maar waar dan? Juist op basis van verkregen onderzoeksresultaten ligt de te volgen procedure of het nu gaat om het bepalen van een diagnostiek of het voorschrijven van een oplossing bijna routinematig vast. Enige kritische vraagstelling past hier niet bij, onderzoek heeft immers reeds uitgewezen dat, etc. Zo ook de harde verwijten van “kwakzalvers” naar andere, niet wetenschappelijk onderbouwde benaderingen. Herinner U ook het bekende hond/pilootprincipe uit de luchtvaart: de taak van de piloot is de hond te voeren, terwijl de hond de piloot moet bijten als die met z’n vingers ergens durft aan te komen. Wanneer mensen met deze achtergrond en analytische ingesteldheid zich op terreinen begeven zoals de interpretatie van oude religieuze gedragsteksten is het in zekere zin niet verwonderlijk dat zij ook daar zullen zoeken naar heldere analytische verduidelijking die zich veel minder leent tot kritische herinterpretatie.

Kortom het verwerven van kennis heeft vele facetten. Universiteiten zijn het in zekere zin de gemeenschap verplicht zowel wat de toegang als de opleiding betreft de brede universalis gedachte hoog in het vaandel te houden. Dat lijkt mij even, zo niet nog, belangrijker dan alleen maar excellentie...

Luc Soete

9 September 2007



blog archief