Goede tijden, slechte tijden

Sinds de jaarwending worden we om de oren geslagen met verkiezingsdebatten. De wereld staat aan de vooravond van een oorlog, elke week weer lijkt ergens een nieuwe terroristische aanval verijdeld, de Europese unie bereidt zich voor op de grootste uitbreiding ooit. Kortom, onzekerheid troef, maar niet voor de politici. 2003 is verkiezingsjaar. Niet alleen voor de Haagse politici die straks op vakantie mogen wanneer de beslissing over een aanval op Irak genomen wordt, maar ook voor onze provinciale politici die het op 11 maart, misschien midden in een oorlog, nog eens mogen proberen. En ook bij onze zuiderburen zijn er verkiezingen. Als een in het buitenland wonende Belg ontving ik zojuist per post de stemrichtlijnen. De datum stond er niet bij maar wel dat ik in gelijk welk van de 589 Belgische gemeenten, in het Nederlands, in het Frans of in het Duits mocht stemmen. Een absoluut unicum wat wellicht bewijst dat de enig overblijvende Belgen in het buitenland wonen. Maar “le vote” zo kon ik verder lezen “ist OBLIGATORISCH”. Voor Belgische politici wellicht een argument dat nu gemakkelijk te verkopen valt: als Nederlanders in amper één jaar vier keer mogen stemmen, kunnen Belgen wel verplicht worden één keer te stemmen, ook die in het buitenland. Als Belgische kiezer en Nederlands ingezetene hoop ik dat U enige sympathie hebt voor mijn probleem: ik zit straks wél opgescheept met uw keuze en U niet met de mijne. Maar goed, ik kan straks nog altijd emigreren of een inburgeringscursus volgen. Maar terzake. Het meest opvallend zijn ongetwijfeld de verschillen in verkiezingsbeloften tussen beide landen. Bij ons, in Nederland dus, werd, wellicht als voorproef van wat de burger te wachten staat na de verkiezingen, sinds 1 januari zowat alles duurder: de ziektekostenpremies, de pensioenpremie, de spoorwegtarieven, de kinderopvang, en ga zomaar door. De kabinetscrisissen van het afgelopen jaar hebben hun economische tol geëist, de groei is versmolten en het jaar werd afgesloten met een begrotingstekort van 0,8%. In België is de groei afgelopen jaar ook ingestort tot amper 0,7%, maar met enige fierheid wordt verkondigd dat voor het derde opeenvolgende jaar de begroting in evenwicht is. Niet verwonderlijk dan ook dat het verkiezingsjaar bij onze zuiderburen, in tegenstelling tot Nederland, werd ingeleid met een reeks belastings- en kostenverlagingen. Intussen is de Belgische staatsschuld “gedaald” tot 106% van het BBP, het dubbele van het Nederlandse cijfer, en verwacht men aan dit ritme binnen de twintig tot dertig jaar de magische grens van 60% bereikt te hebben, grens die oorspronkelijk afgesproken was in het Verdrag van Maastricht en waartoe alle landen zich binnen het euro-gebied verplicht hebben. Geen Belgisch politicus die er echter ook maar zou aan denken de staatsschuld straks nóg verder terug te brengen. Waarom ook? De rente op die beperkte staatsschuld vormt immers voor heel wat burgers juist in tijden van financiële onzekerheid enig houvast in de vorm van een gegarandeerd jaarlijks inkomen. Niet dus in Nederland. Hier streeft men, tegen alle economische logica in, zelfs in slechte tijden en terwijl er niemand om vraagt naar een begrotingsoverschot om de staatsschuld volledig weg te werken.

En zo draait de Nederlandse verkiezingsstrijd uit op nóg meer bezuinigingen voor de komende jaren. 5 miljard, 9 miljard, 19 miljard, wie biedt meer? Al naar gelang uw pijngrens kunt U dan ook kiezen. Als vrij goed ingeburgerde Limburger geeft het me wel weer een heel nieuwe kijk op de Nederlandse cultuur. Dit is een land met een duidelijke voorliefde voor economisch masochisme, voor een wellicht wat Calvinistische en bijbels geïnspireerde drang tot zelfkastijding. Na zeven vette jaren zal men boeten voor die te gemakkelijk verkregen economische voorspoed. De magere jaren moeten komen en zo ze niet komen, zorgt de politiek er wel voor, democratisch uiteraard en in goed overleg met de sociale partners.
Bezuinigingen op de overheidsbegroting zijn tot economisch doel verworden. En vermits het toch hoofdzakelijk een mannendebat is, wil men vooral scoren met harde maatregelen: voor het oog van miljoenen verweten te worden dat je voorstellen boterzacht zijn is dodelijk. Het moet ook pijn doen: bij voorbeeld loonkosten beperken liefst tot onder het inflatiecijfer zodat de koopkracht er écht op achteruit gaat. En niemand mag gespaard worden: uitzonderingen maken getuigt van zwakheid. Zo komt het debat er uiteindelijk op neer hoe de “pas op de plaats” -- om een gevleugelde uitspraak van de premier te gebruiken -- het best kan afgedwongen worden in een algemene loonmatiging: door de strot van de sociale partners geduwd of met een zoethoudertje van enkele miljarden aan lastenverlichting in een sociaal akkoord gegoten. Kortom, centraal staat in het politieke debat de verdeling van een krimpende welvaartskoek.

Het echt schrijnende in deze hele discussie is dat amper gekeken wordt naar de manier waarop de overheid wél een heel wezenlijke bijdrage zou kunnen leveren aan de toename van de welvaartskoek. Heel wat uitgaven van de overheid vormen geen herverdelingsuitgaven maar zijn investeringen in onderwijs, in kennis, in al die activiteiten waar we met zijn allen voordeel uit halen. En het zijn juist die investeringen waarin Nederland nu al jaren achterloopt op de rest van Europa, en waarom juist onze welvaartskoek niet langer meer groeit. Vanuit dit perspectief lijkt de huidige Nederlandse economie wellicht nog het meest op een flipperende Zalm die op tilt is geslagen. Niet loonmatiging is wat dit land nodig heeft maar efficiëntie-verbeteringen. Stop er een nieuw muntje in, Gerrit.

Luc Soete